-
1 manner
n. manier; weg; gewoonte; beleefdheid[ mænə]♦voorbeelden:in a manner of speaking • bij wijze van sprekenwhat manner of man is he? • wat voor een man is hij?all manner of • allerleino manner of • geen enkele (soort van)it's bad manners • dat is onbeleefdteach someone manners • iemand mores leren¶ mend one's manners • zich/zijn leven beteren→ born born/ -
2 teach someone manners
См. также в других словарях:
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon